Les 3 Natuurkinderen in Batavenland

Batavierenkinderen en het ware geloof

We zagen tot nu toe hoe Batavieren worden afgebeeld als natuurmensen, die in hun natuurlijke omgeving uitstekend gedijen. Tóch zijn ze in deze gelukkige, paradijselijke sfeer te beklagen. Er is iets goed mis met hen. Ze geloven namelijk niet in de enige echte God, maar in ‘valsche goden’. ‘Arme kinderen, zij waren heidenen’, staat er in het volgende fragment. Zij gingen naar een , en ze wisten niet – zoals wij dat wél weten – dat het ‘klinkklaar bedrog’ was, wat zij hen voorschotelde. En het was maar goed ook dat ze haar gegoochel met steentjes, bladeren en vogels niet in twijfel trokken, want als ze dat wel zouden doen, zouden ze dat met de dood moeten bekopen:

Battar en Fella stonden voor de woning der priesteres[foot]priesteres: zie de begrippenlijst.[/foot]. […] Een gevoel, alsof zij op een heilige plaats stonden, weerhield hen[foot]weerhield hen: hield hen tegen.[/foot]. Zij geloofden, dat zij in de nabijheid waren van een persoon, die de middelares was tusschen de godheid en de menschen. Arme kinderen, zij waren heidenen[foot]heidenen: zie de begrippenlijst.[/foot]. Zij kenden de eenigen waarachtigen God[foot]eenigen waarachtigen God: de ‘enige echte’ God.[/foot] niet, en hun was nimmer verkondigd, dat eerlang[foot]eerlang: binnenkort.[/foot] de Zoon Gods in het vleesch zou verschijnen, om hun beter dingen te leeren en te geven, dan waartoe de steenen beelden hunner handen of de goden hunner verbeelding in staat waren.
Een zachte, uitnoodigende stem liet zich vernemen, en nu waagde Battar het, een voet in de woning te plaatsen. Hij zag, hurkend bij een vuur van dunne rijzen[foot]rijzen: dunne stokjes, takjes.[/foot], een vrouw, wier grijze haren glinsterden in de vlam en wier magere gestalte met een schapevacht bedekt was, terwijl zij tusschen haar schier[foot]schier: bijna.[/foot] doorzichtige vingeren een dunne roede[foot]roede: bundel takken waarmee geslagen kon worden. Hier wordt er in een pan mee geroerd.[/foot] hield, waarmede zij een mengsel in een aarden pan omroerde. Die vrouw was de priesteres, de wichelares[foot]wichelares: waarzegster.[/foot], de geheimzinnige tusschenpersoon van de Germaansche godheid. Zij voorspelde uit het kraaien van den haan, uit de vlucht der vogels, uit het openen eener bloem, uit het rollen van eenige steentjes en het vallen van bladeren en takken de toekomst van dezen en genen. Zij wendde den toorn[foot]toorn: een vorm van woede. Wordt vaak gebruikt om de woede van goden te beschrijven.[/foot] der goden af door lange en ootmoedige[foot]ootmoedig: nederig of onderdanig.[/foot] gebeden, en gaf te kennen, of de Batavieren een strijd zouden winnen, of de oogst zou gelukken en of het jaar voorspoedig zijn zou. De arme Batavieren wisten niet, dat het klinkklaar bedrog was en dat de priesteres, misschien uit zelfmisleiding, misschien ook om eigen voordeel, zich in zulk een geheimzinnig kleed gehuld had. Maar wee dengene, die het gewaagd had, haar priesterlijke waardigheid in twijfel te trekken. Men zou hem aan de goden opgeofferd en zijn lichaam verbrand hebben, en niet alleen het zijne, maar zijn gansche[foot]gansche gezin: het hele gezin.[/foot] gezin.
 
Uit: E. Gerdes, Erix en Fella (1870) p. 34-35.

Het valt de Batavieren niet aan te rekenen dat ze het ‘ware geloof’ nog niet kennen. Het verhaal van Battar en Fella speelt zich af in het jaar 53 voor Chr, dat van Odo in 56 na Chr. Ons land was nog niet ‘bekeerd’. Bovendien lijkt het vertrouwen in een , die verderop in het boek een ‘heilige vrouw’ wordt genoemd, die er zó overtuigend uitziet, en wier voorspellingen altijd uitkomen, heel plausibel. Maar wíj, lezers uit 1901, weten wel beter dan in zo’n zieneres te geloven, ook al is ze nog zo fascinerend of geheimzinnig. En als we niet beter wisten, dan werd het ons wel door de schrijver onder de neus gewreven. Het is ‘geene godsspreuk’, maar een kwestie van logisch nadenken, dat zij de goede raad kan geven.

[…] Ja, Hertha, de Zienster heeft de waarheid voorspeld, doch het is geene godsspreuk, die haar de woorden in den mond heeft gelegd. Zij kent reeds sedert lang den vijandigen geest, die er onder de Batavieren heerscht, zij weet, dat er onder hen meer over strijd tegen dan vóór de Romeinen wordt gesproken.
 
Uit: A.L. Van Rije en E.C. Houbolt, Odo, de Batavenknaap (1901), p 38–39.

Eenzelfde verklaring voor het toekomst voorspellend vermogen van een staat in een derde leesboek over Batavieren. De wijze vrouw Aurinia vertelt aan de wil van de goden:

Die bezoeken [om raad] ontving ze veel, en niet alleen van de Batavieren, maar van al de omliggende stammen. Daardoor was ze reeds op de hoogte van hetgeen er voorviel, en wist ze dikwijls uitspraken te doen, welke men wel voor de taal der goden moest houden.
 
Uit: P. Louwerse, Alfer en Wala (1898), p. 24.

De lezende kinderen voor wie deze boeken zijn geschreven moeten zichzelf gelukkig prijzen, dat zij, bevoorrechte kinderen van twintig eeuwen later, de Bijbelse God inmiddels wél kennen. In menig opzicht kunnen zij een voorbeeld nemen aan hun voorouders, de Batavieren. Tegelijkertijd zijn ze hen in ontwikkeling al ver vooruit, door hun kennis van God. Dat vinden ook de schrijvers van de leerboeken. Hoe dit verwoordde hebben we al gelezen. besteedt er eveneens aandacht aan:

Die goede menschen waren H e i d e n e n, dat is: zij wisten niet, dat er slechts één God is. Zij baden valsche goden aan[foot]baden valsche goden aan: de Batavieren aanbidden de verkeerde (dus niet-christelijke) goden.[/foot], gelijk meest al de oude volkeren deden. Die zoogenaamde goden der Batavieren waren, bij hun leven, dappere, oorlogszuchtige mannen geweest: en de Batavieren meenden hen niet beter te kunnen vereeren, dan door braaf te vechten en te kloppen, en zooveel vijanden dood te slaan als maar mogelijk was: en zij dachten, dat, als zij in den strijd sneuvelden, zij in het gezelschap dier goden zouden ontvangen worden en met hen bier drinken en groote feesten houden, waarbij het altijd weêr op slaan en vechten zoû uitkomen. Een zonderling vermaak, niet waar? Doch zij wisten niet beter, en hadden het zoo geleerd. Wat zijt gij gelukkig, kinderen! dat gij in een tijd geboren zijt, waar gij beter onderricht wordt[foot]waar gij beter onderricht wordt: Van Lennep zegt hier dat de kinderen voor wie hij het boek schrijft een betere opvoeding en beter onderwijs krijgen.[/foot]. Stelt toch altijd dit voorrecht op hoogen prijs[foot]Stelt toch altijd dit voorrecht op hoogen prijs: Van Lennep vraagt hier de lezers hun afkomst en bevoorrechte leven te waarderen.[/foot], en denkt, dat, zoo gij het niet van uwe ouders en leermeesters geleerd hadt, gij ook niet zoudt weten, wat de goede God al voor u gedaan heeft en hoe lief Hij u heeft, wanneer gij als brave kinderen uw plicht doet.
 
Uit: J. van Lennep, Voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland, eerste afdeeling. (1865) p. 4.

Uit alle fragmenten blijkt: Batavieren hebben wél hun en hun godsdienstige overtuiging. Omdat hun ‘heidens’ geloof voortkwam uit hun ruwe en barbaarse zeden, ziet hun geloof er wel heel anders uit dan dat van de negentiende eeuw. beschreef hoe ze geloofden in de ‘zonderlinge’ hemel, waarin werd gevochten en bier gedronken. Deze hemel, en nog andere aspecten van het , worden in het volgende fragment belicht.

Wel betreuren zij [Werdomar en Malorix] den dood van velen hunner wakkere vrienden, […] toch troosten zij zich met de gedachte, dat de zielen der afgestorvenen zich thans zullen bevinden in de gelukzalige oorden van het Walhalla[foot]zich thans zullen bevinden in de gelukzalige oorden van het Walhalla: de doden zullen zich op dit moment bevinden in de gelukkige oorden van het paradijs. Het Walhalla was het paradijs van de Batavieren.[/foot], waar de genoegens van jagen, strijden en bierdrinken elkander onafgebroken opvolgen. Voorzeker vormden de Batavieren zich geen hoog en edel denkbeeld van het eeuwig geluk, doch het was volkomen in overeenstemming met hunne ruwe en barbaarsche zeden en met hunnen geheelen godsdienst, die niet de liefde tot den naaste maar de dapperheid in den krijg als de hoogste deugd predikte[foot]als de hoogste deugd predikte: dapper zijn als krijger was het belangrijkste voor de Batavieren.[/foot]. Als in het najaar de herfststormen loeiden en de donkere wolken langs het uitspansel voortjoegen, dan meenden zij in die wolkgevaarten den oppergod Wodan te herkennen, gezeten op zijn ros Sleipnir en gevolgd door zijnen jachtstoet van afgestorven dapperen; dan zetten de kinderen een handvol hooi of haver buiten de hut gereed als voedsel voor het godenpaard, evenals thans nog onze kinderen hunnen klomp of schoen vol hooi klaarzetten voor den schimmel van den goeden Sint Nicolaas.
 
Uit: A.L. Van Rije en E.C. Houbolt, Odo, de Batavenknaap (1901), p. 116–117.

Een geestelijke. Een priester(es) is in veel religies de tussenpersoon tussen God (of meerdere goden) en de mensen op aarde.
Een geestelijke. Een priester(es) is in veel religies de tussenpersoon tussen God (of meerdere goden) en de mensen op aarde.
Een geestelijke. Een priester(es) is in veel religies de tussenpersoon tussen God (of meerdere goden) en de mensen op aarde.
Verzamelnaam voor een groot aantal volksstammen in Europa. De Germanen bewoonden een gebied dat zich uitstrekte van de Rijn (westen) tot voorbij de Wisła (oosten) en van de Donau (zuiden) tot Scandinavië (noorden). De Romeinen noemden dit hele gebied ‘Germania’, het land van de Germanen.
(1838-?) Johannes Hendrikus van Linschoten was onderwijzer. Hij schreef onder andere Beknopte verhalen uit de geschiedenis des vaderlands in 36 lessen (1865).
(1802-1868) Jacob van Lennep was een Nederlands schrijver, taalkundige en politicus. Hij schreef ook voor kinderen. Een van zijn werken is Voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland (1865). (zie ook les 3: terzijde ‘Jacob van Lennep’)
Vaste handelingen die iets symboliseren. Rituelen worden vaak uitgevoerd volgens bepaalde voorschriften en op bepaalde momenten of omstandigheden herhaald.
(1802-1868) Jacob van Lennep was een Nederlands schrijver, taalkundige en politicus. Hij schreef ook voor kinderen. Een van zijn werken is Voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland (1865). (zie ook les 3: terzijde ‘Jacob van Lennep’)
De Germanen maakten onderscheid tussen negen verschillende werelden, die bij elkaar werden gehouden door Yggdrasil, de wereldboom. De Germanen kenden daarnaast ook veel verschillende goden; zij stonden onder leiding van Odin of Wodan, de oppergod. (zie ook les 3: terzijde ‘Wie was Wodan?’)