Les 4 Batavieren in stijl

Opdracht 3

Hieronder staan de volgende strofes van het gedicht van Helmers. Daarover gaan de volgende opdrachten:
a. Onderzoek de vormkenmerken en het metrum (zie: Rijm, ritme en vorm a en b)
b. Maak een rijmschema en zoek van alle soorten rijm minstens twee voorbeelden (zie: Rijm, ritme en vorm c en d)
c. Zoek van alle behandelde stijlfiguren een voorbeeld (zie: Stijlfiguren a t/m i).

LOF VAN HET EILAND DER BATAVIEREN (vervolg)
 
Roemt, Romers! op uw lauwerbosschen!
Onze eik staat als der boomen vorst,
Wat pocht ge op purpren druiventrossen!
Het nat des Rhijns lescht ook den dorst.
Wat stoft ge op marmren schouwtoneelen!
Daar moet gij, slaven! zelf op spelen,
Bevallig sneven naar de kunst!
Gelukkig, zoo gij in uw sterven,
Een nietig oogmerk moogt verwerven,
Een schandlijk blijk van ’s dwinglands gunst.
 
De Romeinen worden hier aangesproken: de Romeinen kunnen wel zo trots zijn op hun laurierbossen, de Batavieren (‘wij’ in de tekst) hebben de eik, als koning van de bomen. Jullie Romeinen kunnen nou wel zo trots zijn op jullie wijn, ‘wij de Batavieren’ hebben het water van de Rijn. Romeinen kunnen nou wel zo trots zijn op hun marmeren theaters waar slaven mooie sterfscènes op moeten spelen (sneven is een ander woord voor sterven). Gelukkig ben je als Romein pas als jullie echt doodgaan en een eretekentje krijgen, om te laten zien welke tiran je diende.
 
Ook wij, wij hebben spelen, dansen;
Maar spelen van een’ eedler aard.
Wij hupplen om door scherpe lansen,
Ons speeltuig is het schild en zwaard.
Wij roemen op geen praalgebouwen,
Op graven uit arduin gehouwen,
Een zode dekt hier ’t oudrengraf:
Maar eeuwig blijven wij aanbidden
Den schoot, die ons het aanzijn gaf.
 
Helmers benoemt de voordelen van de Batavieren: ónze spelen zijn edeler: de Batavieren spelen en dansen met onze wapens. ‘Wij Batavieren’ hebben voor onze voorouders geen stenen praalgraven gemaakt, maar de graven zijn bedekt met graszoden. ‘Wij Batavieren’ gedenken de voorouders eeuwig en met eerbied.
 
Wij sluiten in geen tempelwanden
De Godheid op, haar magt ten spot!
Een tempel, niet gevormd met handen,
Verheffen wij den eeuwgen God.
’t Is onder ’t weefsel van ’t gebladert’
Der eiken, dat elk Wodan nadert,
En dankbaar daar zijn beden uit:
Wij, trotsch op de eer der Batavieren,
Wij blijven dezen grond versieren,
En ’t vaderlijk gebeent’ wordt nooit der Roomren buit.
 
Helmers vervolgt: ‘wij Batavieren’ sluiten onze goden niet op in tempels, Batavieren vereren Wodan en bidden tot hem onder de eiken. Batavieren blijven hun grond eren en laten de beenderen van hun voorouders nooit door de Romeinen roven.
 
’t Is wellust, voor den grond te sneven,
Waar onder de asch der oudren rust,
Waar op uw kroost ontving het leven,
Waar op, Gij ’t eerst uw gade als moeder hebt gekust.
Op welk gewest ge uw eeuwge stralen,
ô God des dags, ooit af laat dalen,
Op geen gewest ziet ge in ’t heelal,
Zoo schoon als Batoo’s vrije velden,
De wieg en bakermat van helden,
Waar ’t Roomsch gebroed voor vlugten zal.
 
Helmers benoemt dat het heerlijk is om te mogen sterven (sneven) voor de grond, waarin ‘onze voorouders’ de Batavieren rusten, waarop de kinderen zijn geboren, waarop de zon zijn eerste stralen heeft laten schijnen. Nooit scheen de zon op een mooier land dan op dit eiland, waar helden zijn geboren en getogen. Helden voor wie de Romeinen (’t Roomsch gebroed) zullen vluchten.
 
KOOR
Barst los! bezielt u, heilge snaren;
De lofzang ruisch’ deez eiken rond!
’t Gevoel stroome uit uw hart, gewijde priestrenscharen!
Heft aan, ô Wodans harpenaren!
‘t Geldt de eer van d’ouderlijken grond.
 
Harpspelers van Wodan worden aangesproken: laat de lofzang over je ouderlijke grond door de bossen schallen.
 
De lof stijge als een vlam naar boven!
Hoe! zou de wolventeelt van uit het Roomsche nest,
’t Bataafsche volk en roem en adel rooven?
Een mistwalm zou de zon verdooven,
Waarop Germanje de oogen vest?
 
De harpspelers zingen: laat onze lofzang als een vlam omhoog stijgen. Zouden de Romeinen (‘wolventeelt van ’t Roomsche nest’) de roem en edelheid van het Bataafse volk kunnen roven? Zou de zon, waar de Germanen hun ogen op richten, verduisterd kunnen worden?
 
Neen, welpen van den broederslagter,
Vergeefs verheft ge uw zwakke Goôn.
Waar, waar bleeft gij, Saturnus zoon,
(Versteende magteloze wachter!)
Toen Brennus toorts de vlam in ’t ledig Rome ontstak,
En d’ijzren arm, als nietig, verbrak?
 
De Romeinen worden aangesproken: nee, Romeinen (‘welpen van den broederslagter’ (zie de begrippenlijst: ), jullie roemen voor niets jullie zwakke goden. Jupiter kon immers niets uitrichten, toen Rome door Brennus in brand werd gestoken, waardoor jullie macht tenonder ging.
 
KOOR VAN BARDEN
Barst los! bezielt u, heilge snaren!
De lofzang ruisch’ deze eiken rond:
’t Gevoel stroome uit uw hart, gewijde priestrenscharen.
Heft aan dan Wodans harpenaren!
‘t Geldt de eer van d’ouderlijken grond.
 
Harpspelers van Wodan worden aangesproken: laat de lofzang over je ouderlijke grond door de bossen schallen.
 
TWEE BARDEN
Gij Rhijngod ziet ras aan uw strand,
Bij ’t bruischen van uw vloeden,
De Roomsche beulen, in den band,
Ons vee, als slaven hoeden.
Strek daar, ô eervergeten rot,
Ons kroost ten dartelende spot,
In schande en wee begraven!
Voel daar den scherpen geeselslag,
Leer daar, voor d’aanbraak van den dag,
Op kinderwenken draven.
 
De Rijngod wordt aangesproken: spoedig zal de Rijn zien hoe de Romeinse beulen onze slaven, onze veehoeders zullen zijn. Laat het nageslacht dat schaamteloze gespuis (de Romeinen) bespotten. De Romeinen zullen nog voor de dag aanbreekt onze kinderen moeten gehoorzamen.
 
Op ’t Kapitool durft gij vol trots,
U, ’s aardrijks Goden achten!
Maar onze heirbijl, spiets en knods,
Zal, vuige Goôn! u slagten.
Wat vloek voerde u van de Alpen af?
Maar nadert! nadert! ziet uw graf
In Wodans bosch gedolven!
Zie ’t roofgevogelt’ reeds vereend,
Hier knagen aan uw wit gebeent’!
Uw vleesch een aas der wolven.
 
Helmers richt zich weer tot de Romeinen: jullie durven trots je verwerpelijke goden op het Capitool te eren. Maar zij zullen door onze wapens gedood worden. Welke vloek zorgde ervoor dat jullie over de Alpen naar beneden trokken? Jullie graven zijn al gedolven in Wodans bos. De roofvogels eten al van jullie witte beenderen, jullie vlees is het aas van de wolven.
 
Ziet d’eik hij leeft in Wodans bosch,
Schiet uit, voor Batoo’s zonen!
Hij siert zich met een blaadrendos,
Om ’t heldenhoofd te kroonen!
Gordt, maagden! u in ’t heilig kleed,
Maakt jongelingen! u gereed,
Om ’t lansenspel te dansen;
Versiert u met des vijands roof!
De eik trilt! hij biedt zijn statig loof,
Om uwe kruin te omkransen.
 
De eik loopt al uit. Met zijn bladeren zullen de hoofden van de helden worden gekroond. De meisjes worden aangespoord hun ‘heilig kleed’ aan te trekken, de jongens moeten zich klaarmaken voor de lansendans (met wapens spelend dansen) en zich versieren met hun buit, geroofd van de vijanden.
 
KOOR VAN BARDEN
Barst los! bezielt u, heilge snaren!
De lofzang ruisch’ deze eiken rond!
’t Gevoel stroome uit uw hart, gewijde priestrenscharen.
Heft aan, ô Wodans harpenaren!
‘t Geldt de eer van d’ouderlijken grond.
 
Harpspelers van Wodan worden aangesproken: laat de lofzang over je ouderlijke grond door de bossen schallen.
 
Ja wij, wij doen den lofzang klimmen,
Hier waar den Rhijn zijn urn in Flevoos golven giet,
Hier daagt een eiland aan de kimmen,
Waar de onbevlekte zon haar reinste glans op schiet.
 
De barden zingen: wij zingen hier, waar de Rijn zijn water in de golven van het Flevomeer giet, een loflied. Aan de horizon ligt het eiland waaraan de onbevlekte zon haar zuiverste stralen schenkt.
 
TWEE BARDEN
Ja, ja, wij hebben stof tot roemen!
’t Is hier, in ’t heilig eikenwoud,
Dat, ongezien van ’t volk, op geur van jonge bloemen,
De schoone Hertha zich onthouwt.
Hier praalt haar goddelijke wagen;
Hier staan haar runderen in ’t wit gareel geslagen!
Hier durven wij haar offers biên;
Wanneer ze in maagdelijke plassen,
Haar schoone leden blank gaat wasschen,
Nooit strafloos door het oog eens sterflings aangezien.
 
Twee barden vervolgen: wij hebben reden om een loflied te zingen. Hier in dit heilig eikenwoud, waar de schone Hertha zich bevindt, met haar wagen, en haar runderen. Wij durven haar hier onze offers aan te bieden, wanneer zij baadt in haar meer. Geen enkele sterveling mag dat onbestraft zien.
 
Wel hem! die ’t daglicht mag ontvangen,
Bataven! op deez’ heiligen grond:
Meer zoet zijn hier de vooglenzangen!
Meer schoon is hier de morgenstond!
Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen,
In moederlijken arm gelegen:
De traan zelfs hier door u geweend,
Baart minder smart in Batoos dalen!
Meer kalm ziet gij hier ’t licht der oudren graf bestralen!
Meer vreedzaam rust hier uw gebeent’.
 
Leve de Bataven, die hier op deze heilige grond mogen wonen. Het vogelgezang is hier nóg zoeter, de ochtenden zijn hier nóg mooier. Nóg lieflijker kijkt hier een zoontje u aan, liggend in de arm van zijn moeder. Haar tranen zijn hier, in Bato’s dalen minder bedroefd. Nóg rustiger schijnt het licht op het graf van de voorvaderen, wier gebeente hier nóg vrediger rust.

 

Tekstvragen

Helmers dicht de woorden: ‘wat pocht ge op purpren druiventrossen!‘ Wie pochen er en waar wordt er mee gepocht?

‘Sneven’ is een ander woord voor sterven. Wat wordt er bedoeld met de slaven die ‘sneven naar de kunst‘?

Met ‘den schoot, die ons het aanzijn gaf‘ worden de voorouders bedoeld. Kun je verklaren waarom Helmers hier het woord ‘schoot’ voor gebruikt?

Als ‘gade’ in het gedicht ‘echtgenote’ betekent, wat wordt er dan bedoeld met de zin ‘waar op, Gij ’t eerst uw gade als moeder hebt gekust‘? Kijk ook naar de regels ervoor.

Is ‘gebroed‘ positief of negatief bedoeld door Helmers?

Wat houdt ‘de wolventeelt van uit het Roomsche nest‘ precies in? Tip: zoek het verhaal van Romulus en Remus op.

Helmers spreekt in het gedicht over een ‘geeselslag‘. Een gesel was in die tijd een strafwapen of tuchtwapen wat werd gebruikt voor misdadigers. Bedoelt Helmers het letterlijk of figuurlijk dat de Romeinen de geselslag moeten voelen? Verklaar je antwoord.

Waarmee wordt ‘uwe kruin‘ omkranst?

Wie bedoelt Helmers met ‘hem‘?

Romulus Romulus is samen met zijn tweelingbroer Remus de stichter van Rome – volgens de legende op 21 april 753 v. Chr. Romulus en Remus zouden nakomelingen zijn van de Trojaan Aeneas. Romulus vermoordde zijn tweelingbroer omdat ze beiden de heerser over de nieuwe stad wilden zijn. Romulus werd hierdoor de eerste koning van Rome.